
Cochin, 1724. Evenals de aangelegde zeilschepen, moet Samuel voor vertrek z’n voorraden verversen. Zoals het vullen van z’n geldbuidel.

Om een kredietbrief te verzilveren moet hij langs bij het VOC-kantoor dat om de stevige provisie graag als bank fungeert.
In wezen wisselt hij papiergeld voor zilvergeld, dat hij zo nodig weer inwisselt voor strengen geregen kopergeld om z’n dagelijks natje en droogje te betalen.

Ook probeert hij z’n gekoesterde medicijnkoffertje uit te breiden door te smoezen met de hoofd-chirurgijn. Tijdens het hete middaguur mag hij graag de landkaarten op het compagnie-kantoor bestuderen om te zien welke route hij zou kunnen volgen. Maar het zijn natuurlijk einzelgänger als hij die onbekende gebieden in kaart brengen.
Eén tekort kan hij slechts opheffen door te proberen de archieven van de VOC-bolwerken binnen te komen. Maar dat kost de mysterieuze landreiziger doorgaans weinig moeite. Na een paar spannende of vermakelijke verhalen in de late namiddag lukt het hem altijd wel een stapeltje oude, éénzijdig beschreven documenten toegeschoven te krijgen.
Na zo’n vijf jaren alsmaar verder trekken, is het anticiperen op gevaarlijke situaties of ziek worden z’n tweede natuur geworden. Samuel is alert, nauwgezet, kieskeurig en streng voor zichzelf. In een zelfde eenzaamheid als de befaamde Italiaanse reisboekenschrijver, z’n voorloper Gemelli Careri, maakt hij aantekeningen over route, mensen en omstandigheden – zij het zonder alle lamento bij het zoveelste desolato kampvuurtje.

Z’n journaal, z’n trouwe toeverlaat, is onmisbaar geworden. Het bevat vele namen, adressen, routes, medicinale recepten, vondsten en bevindingen. De aantekeningen moeten nog jaren mee, door weer en wind. Aan de bestendigheid van papier is hem veel gelegen. Na alle omzwervingen heeft het stoere VOC papier uit Zaandam altijd nog z’n voorkeur.
In voorgaande jaren brachten compagnieschepen velletjes chinees papier mee terug naar Amsterdam. Ze waren gemaakt van geweekt en geslagen zijde. Rembrandt legde er veel geld voor neer om enkele ervan op z’n etspers te kunnen leggen.

In Europa probeerde men het proces te na te bootsen. In Holland verving men zijde door afgedragen lompen. Dat wil zeggen: vervangen door geselecteerd, gewassen, geweekt en tenslotte fijngehakt linnen.
Dankzij de aanwezigheid van molens en water fabriceerde de Zaanstreek een goede, stevige kwaliteit, zij het in kleine hoeveelheden. Sinds de opkomst van de boekdrukkunst en de toegenomen bedrijvigheid in Europa, viel aan de vraag naar papier echter nauwelijks te voldoen.
Zelfs gestage aanvoer van lompen uit omringende landen kon het tekort niet verhelpen. Een paar decennia voor Samuel vertrok, vaardigde een Amsterdamse rechtbank zelfs een decreet uit dat een overledene niet langer in linnen doeken mocht worden begraven.
Frankrijk maakte witter en eleganter papier, maar de Zaanse molens vervaardigden een veel duurzamer soort.

De opmerkelijke sterkte ervan bereikten ze door de geweekte en gebleekte lompenpap niet te stampen, zoals overal elders, maar door er messen op los te laten. Hierdoor konden ze de lengte der vezels bepalen. Een vel papier werd naar wens geschikt gemaakt voor ganzenveer, penseel, drukpers of om iets mee in te pakken.
Lange tijd was het vervuilende procedé een zeer winstgevende nijverheid. De omringende boeren konden weinig inbrengen tegen de stank en het smerige restwater, hun vrouwen vonden er immers volop werk. Behalve de aanpak met messen bestond het Zaanse ‘geheim’ er namelijk uit dat de oude, soms zelfs met ziektekiemen besmette lompen door vele vrouwenhanden tot minstens zeven gradaties werden uitgesorteerd.
In elk gebied dat hij doorkruist, bekijkt Samuel met belangstelling de materialen waarop de bewoners hun kerven en krabbels bewaren: steen, boomschors, hennep, bamboe, plantenvezel…
Belangrijk geachte teksten worden veelal op perkament genoteerd. Dierenhuid is echter overal even kostbaar en omslachtig. Een eenvoudig gebedenboek behoeft zo’n honderdzeventig kalfshuiden.
Behalve sterker is het Zaanse papier uit de lokale VOC archieven ook nog eens redelijk vocht-bestendig – voor Samuel geen onbelangrijk detail.


Van Cochin aan de westkust trekt hij dwars door het binnenland naar Negapatnam aan de oostkust. Hij vindt er een lokaal schip dat naar West-Bengalen zeilt. Nog steeds hoopt hij langs de Hugli rivier naar Delhi in het noorden te kunnen reizen. Om vervolgens in het nog noordelijkere, bergachtige Uttarakhand de oude handelspas door de Himalaya te vinden. Van Portugese broeders vernam hij dat het de jezuïeten António de Andrade en Manuel Marques een eeuw eerder gelukt was om via die route het Tibetaanse hoogland te betreden.

Maar eerst voert het zeilschip hem nog dagenlang door het onmetelijke, totaal onoverzichtelijke estuarium van de Ganges. Alleen ervaren, lokaal geboren kapiteins lukt het om het begin van de Hugli-rivier te vinden. De oevers van de eindeloos vele binnenwateren zijn overwoekerd met mangroven, waar lokale, Europese of Aziatische piraten eenvoudig de aanval kunnen openen. Al helemaal op plekken als het schip is vastgelopen in het het doolhof van zich verschuivende zandbanken.
Samuel, beslist geen zeeheld als z’n vader, houdt sowieso z’n hart vast sinds hij erachter kwam dat z’n boot waterdicht wordt gehouden met olie en vislijm.

Eenlingen die in vroegere tijden verder trokken dan eigen streek of land waren doorgaans handelaren. Arabieren, Armeniërs, Turken, Joden, Syriërs, Indiërs, Chinezen, Italianen. Bevriende, doch duizenden kilometers van elkaar wonende handelsfamilies verzorgen elkaars verblijf. Men kent elkaars zakelijke belangen, cultuur, gewoonten, streken, sores – alsook de opvolgende generatie.
Dit klinkt misschien idyllischer dan bedoeld. Wat handelaren eveneens al eeuwen bindt, is namelijk de algemene verguizing van hun nering. Het steekt dat de winst die een koopman, ogenschijnlijk zonder al teveel arbeid, op kosten van anderen werd gemaakt.
Op het subcontinent beschouwt men handelaren als een soort van lagere kaste op zich. De minachting wordt soms aangewakkerd en uitgebuit door jaloerse vorstenhuizen en legers die als altijd klagen over onvoldoende middelen te beschikken.

Door het onderling uitwisselen van wissels en kredietbrieven – waar Samuel onderweg, tussen de VOC kantoren, soms van afhankelijk is – zijn de handelsfamilies tevens bankier. Hun verondersteld parasitair gedrag is wereldwijd een terugkerend thema in boeken en theater.
Toch zijn het van oudsher kleine handelaren die als eersten grenzen overschrijden en het thuis heersende wereldbeeld met het eigen land als middelpunt der aarde doorbreken.
Hun handel is een onmisbare schakel tussen afzonderlijke samenlevingen. Zonder uitwisseling tussen culturen is er weinig economische dynamiek en dreigt een gemeenschap te blijven steken in dogmatische machtsverhoudingen tussen rentenierende en verpauperende bevolkingsgroepen.
‘De adel houdt je arm en de kerk houdt je dom.’ Samuel hoorde het al zeggen tijdens zijn studiejaren in Leiden – en hij zag het patroon zo ongeveer overal onderweg.
Samuel – met z’n talent voor talen – gaat in handelshuizen en herbergen graag in gesprek met rondreizende handelaren om routes en adviezen uit te wisselen. Het liefst klampt hij roomse missionarissen aan, maar die komt hij slechts sporadisch tegen.

Omgekeerd ligt dat anders. Geen van hen legde ooit zulke immense afstanden over land af. Laat staan om niets anders dan z’n reislust te verzaden. Ook al doet hij dat sonder aanstoot te geven aan iemand int bijsonder, hij wordt vertrouwd noch begrepen. Een stel benen dat aan een stel hersenen de wereld laat zien? Hoe komt die landloper aan z’n geld!
Samuel gaat lokaal gekleed en houdt zich het liefst terzijde. Dat hij de plaatselijke taal niet spreekt, verwondert niet echt. Elke streek telt wel meerdere stammen en dialecten, men is niet anders gewend. De enige geschreven taal is die van paleis en tempel – en wordt gewoonlijk onder vertrouwelingen gehouden.
Zijn grootste probleem is het dagelijks afrekenen voor maaltijden, onderdak, kleding, tolheffing of omkoping. Niet het betalen, maar het betaalmiddel.

In Voor-Indië spreken Europese compagnies van drie geldsoorten: christelijke, mohammedaanse en heidense. Oftewel: Europese, Arabische, Mogol munten. Het geldverkeer is echter eindeloos veelsoortig en ingewikkeld. Behalve plaatselijke vorsten slaan ook buitenlandse compagnies geldstukken, bijvoorbeeld Engelse roepies. De acceptatie en waarde van de munten varieert met de mate van hun macht in het betreffende gebied.

Alle munten moeten sowieso worden gewogen en bevonden. Onder andere om te bepalen of er niet – opzettelijk – teveel edelmetaal vanaf is gesleten. In dat geval moet er meer van ter tafel komen, een vrij visuele vorm van inflatie. Om het onderling eens te worden over de kwaliteit van de aangekochte handelswaar als wel over de waarde van het betaalmiddel is ook Samuel veroordeeld tot heel wat kopjes zoete thee.
Hoe ouder de geldstukken des te minder waard en gewild ze zijn. Zodra de ontwaarding gelijk is geworden aan de kosten van het munten, worden de oude exemplaren omgesmolten tot nieuwe – wat weer zoveel procent voor vorst of compagnie oplevert en voor gebruikers weer een hoop merktekens, kenmerkjes en details om te onthouden.
Evenals elke handelaar of winkelier heeft Samuel een zwart toets-steentje bij zich om edelmetalen te testen.

Voor noodgevallen in geïsoleerde streken naaide Samuel wat zilver- en goudkorrels in kledingzomen. Z’n geldbuidel telt gerenommeerde, internationale munten, zoals de gouden Arabische dinar en de gouden Venetiaanse dukaat. Op het Indiase subcontinent loopt hij vooral met zilveren realen en roepies op zak. Waar nodig wisselt hij ze voor kopergeld om z’n dagelijks kostje of slaapplaats te betalen.

Geldwisselaars legden hem uit hoe het komt dat hij – sinds Syrië – steeds vaker met zilveren Spaanse Realen op zak loopt. Vreemd, want de Spaanse koopvaardij mag van paus en koning geen zaken doen met de islam wereld – want Moren!
Bij gevolg vervoeren Spaanse handelaren hun gigantische hoeveelheden Indiaas en Bengaals textiel via de Filipijnen naar de Nieuwe Wereld, een gigantische markt. Betaling geschiedt in realen of in staven van Zuid-Amerikaans zilver. Met behulp van genocidale slavenarbeid wordt het edelmetaal in Mexico en Peru geroofd. In handelstermen: inkoop nul, verkoop maximaal, winst gigantesque.
Feitelijk zijn de textielprijzen – voornamelijk bestaande uit lonen – omgekeerd evenredig aan de macht die de betreffende compagnie ter plekke uitoefent.

De naam ‘reaal’ stamt uit de Romeinse taal en herinnert het volk er dagelijks aan dat al het edelmetaal feitelijk de keizer toebehoort. Over de verschrikkelijke bloedbaden om het goud en zilver in Zuid-Amerika gratis te verkrijgen, zwijgt paaps Rome en christelijk Spanje in alle talen.
Ten tijde van Samuel is de vraag naar zilver in Azië al ruim een eeuw bijkans onverzadigbaar. Zowel de Chinese als de Indiase bevolking neemt rap in aantal toe – en bij gevolg hun economieën. Aan betaalmiddelen is een chronisch gebrek.
Toen wrede rebellen in 1368 de Ming dynastie stichtten, probeerde hun eerste keizer papiergeld opnieuw door te voeren. Uiteindelijk zelfs met geweld. Maar het algemene wantrouwen bleek te taai. Heimelijk verrekende men onderling grotere schulden als vanouds met edelmetaal.
Binnen een halve eeuw werd zilver het officieel erkende betaalmiddel. De rebellen ontdekten dat het veel eenvoudiger was om belasting te heffen op edelmetaal dan via het incasseren van bijvoorbeeld herendiensten of oogstgedeelten.
Helaas zit er in China – maar ook in India – weinig edelmetaal in de grond. Binnenlandse handelaren haalden een tijdlang extra zilver in Japan en Indonesië. Maar het bleef te weinig. De productie en export van luxe zaken als zijde en porselein moesten drastisch omhoog ter verkrijging van meer zilver.

In Chinese havens werden de staven door waarborgbeambten getoetst, gemerkt en ter plekke tot wettig betaalmiddel verklaard. Voor dagelijks gebruik smolt men een deel van de staven om tot de bekende bootvormpjes vol merktekens.
Zo’n vijftig jaar voor Samuels geboorte kwam er een wereldomspannende markt tot stand. Sinds zijn geboorte verdienen slimme Europese handelsconstructies – dankzij de centrale ligging tussen oost en west – buitensporige provisies aan tussenhandel.
Vooral van West naar Oost: zilver.
‘Ons echte goud in de Gouden Eeuw was zilver,’ stellen historici soms. Bij roof lijkt me alles per definitie van goud.

Samuels wieg stond aan het begin van het kapitalisme. In dit politiek-economische stelsel gaat bezit feitelijk over de schuld van de ander – als een vordering op bijvoorbeeld uitstaande arbeid (in wezen koopt men nooit iets anders dan de inspanning van anderen).

Niet gehinderd door academische nuance lijkt me dat niet het geplunderde zilver maar de mijnarbeid samen met de onderbetaalde textielarbeid uiteindelijk de continenten tot een mondiaal economisch geheel aaneen smeedden.

Reeds een kleine eeuw vervoert de Spaanse vloot het leeuwendeel van het Amerikaanse zilver al een lange tijd rechtstreeks naar India en China. Dat wil zeggen: via de Filipijnen om het gezichtsverlies van koning en paus te camoufleren.
Zelfs in Europa wordt zilver schaars. De twintig procent van de Hollandse bevolking die belasting moet betalen, laat geregeld grote tafelpronkstukken eenvoudig omsmelten.

Niet zozeer omdat ze niet kunnen betalen maar omdat ze over te weinig betaalmiddelen beschikken.
De regering gebruikt hun zilver om oorlogen te voeren, maar op langere termijn vloeit het edelmetaal als kwikzilver toch richting het Oosten.

Sinds Syrië reist Samuel met zilver op zak, gemunt door de Mogols in Delhi of door de Spanjaarden in Mexico. Hoe de waarde van zijn laatste gouden dukaten uit Venetië zich verhoudt met zilveren roepies, hangt af van waar, bij wie en met welke noodzaak hij wisselde. Alsmede de staat van de munt.

Zelf munt de VOC zwaar zilveren dukatons, min of meer gelijk aan de half zo zware, gouden dukaat. Binnen het bedrijf verschilt de wisselwaarde ervan in de boekhouding van elk vestingkantoor. Het is het beste bewijs waarom VOC-jaarcijfers nooit bedoeld zijn om te kloppen. De East Indian Company, bijvoorbeeld, gaat akkoord met belastingcontrole van het grootboek per 21 jaar maar vindt het lichtelijk overdreven. Of de betreffende papieren dan in de tropen nog te lezen zijn of überhaupt nog bestaan, is irrelevant.

Aangekomen in Chinesura, stroomopwaarts boven Kolkata gelegen, bemerkt Samuel hoe anders hier de mentaliteit bij de plaatselijke compagnie is: nòg achterdochtiger en corrupter dan in voorgaande vestingen. De haven verstouwt vooral enorme hoeveelheden textiel, ruwe zijde en wol.
Het duurt niet lang voordat hij de geur van een heel andere, minder openlijke handel opsnuift: amphioen.
Daarom gaat het hier zo hard tegen hard, begrijpt Samuel.
'Wat wil je,' haalt een compagnie-dienaar z'n schouders op, ‘dit hier is de vetste weide.'

Door de hoge prijs trekt opium veel smokkelhandel aan. Daarom richtten de VOC-dienaren in Bengalen onderling een soort van sub-compagnie op. Vrijwel iedereen binnen de vesting deelt in dit ‘stilzwijgend profijt’. Wie niet mee wil doen, loopt gevaar – eventueel voor eigen leven. De enkele dwaze hoge hoed die vrije markthandel voorstelde als remedie tegen smokkel, kwam er met een plaatsje op de eerstvolgende retourboot nog redelijk vanaf. Lagere rangen vonden de dood. Inheemse heersers hielden ze van het zwarte goud weg door geregeld een paar van hun dorpen plat te branden.

Bij gebrek aan voldoende zilver om in te kopen, is een VOC-schip genoodzaakt tot een paar jaar binnen-aziatische handel alvorens het met retourladingen terug kan keren naar de haven van vertrek in de Nederlanden – en haar investeerders aldaar.
Een toenemend aantal schepen vereffent de rekening met opium – het zwarte goud. Terwijl Samuel van Cochin naar Bengalen zeilt, gaat er een partij van 5.000 pond opium in tegengestelde richting om er 200.000 pond peperkorrels mee in te kopen. Een schijntje, vinden de compagnie-‘dienaren', want het is nog niet de helft aan peper in vorige jaren.
Om het in een 18de eeuws gezegde te stellen: de morshandel verwijt de smokkelhandel dat ie zwart ziet.

Binnenskamers denken de dienaren een nieuwe strategie uit. Een tiental jaren na Samuels verblijf leidt dit tot de oprichting van de Sociëteit tot den Handel in Amfioen (een vennootschap van enkele allerhoogste VOC-bestuurders, regeringsleiders en koninklijke leden van het Oranjehuis). Geen enkele opperkoopman zal de komende anderhalve eeuw meer op de retourboot stappen zonder een onwaarschijnlijk fortuin aan wissels te hebben vergaard. Als geheel behaalt de VOC dan al lang geen winst meer.
Sinds Pieter van Dam’s Beschryvinge van de Oostindische Compagnie 1639-1701 – maar eigenlijk al sinds Linschotens Itinerario uit 1596 – staat zwart op wit waarom men beter van amphioen kan afblijven. De calvinistische kaap-kooplui beseffen maar al te goed waarom de opiumhandel zo ongekend lucratief is, ze zien het resultaat vaak genoeg om zich heen. Hun rechtvaardiging is uiteraard dat opium een goede pijnbestrijder is. Dat gebruikers zwaar verslaafd kunnen raken, tja, dat moeten ‘die heidenen’ zelf weten.

Aangezien de VOC over een eigen leger beschikt, opereert de Sociëteit vanuit Batavia feitelijk als een narco-militaire kleptocratie.

Door opium bijvoorbeeld via kleine dealers rond plantages gemakkelijk verkrijgbaar te houden, worden de arbeiders in feite lijfeigenen; zelden kunnen ze hun schuld afbetalen.

Het maakt de elitaire vennootschap van bewindslieden en koningshuis tot weinig meer dan een criminele pusher.
Als een groepje Engelse artillerie soldaten voorbij vaart, op weg naar Patna, gaat Samuel maar al te graag aan boord.

Vanaf 1500 brachten Zuid-Europese schepen tevens missionarissen naar het subcontinent: Franciscanen, Dominicanen, Benedictijnen, Kapucijners en Jezuïeten. Op strategische kruispunten richtten deze Vaticaanse stoottroepen eerst particuliere huizen en waar mogelijk naderhand kleine kloosters op.
Door hun onderlinge geschillen en rivaliteit bleek lange tijd gebieds-uitbreiding dikwijls belangrijker dan de feitelijke bekering der inlanders. Zo rapporteerde de jeugdige jezuïet Ippolito Desideri, rond 1715 aangekomen in het hoog gelegen Ladakh, dat hij een zeer ontvankelijke weide had ontdekt. Per ommegaande broederpost kwam echter het bevel onmiddellijk op te breken en de Himalaya door te steken naar de Tibetaanse hoogvlakte.

Niet zozeer om Tibet zelf – de spiritual top of the world-idylle was nog lang niet bedacht – maar omdat het dichterbij het dichtbevolkte China ligt. Daarbij meent het Vaticaan de adem van de protestante en calvinistische zendelingen in de nek te voelen.
Net als Samuel zijn vele Europeanen gefascineerd door het verre, magisch- mystieke keizerrijk waar fabelachtige uitvindingen en producten vandaan kwamen.

Van boekdrukkunst tot buskruit, van porselein tot zijde. Het gestrenge confucianisme lijkt het Vaticaan uitstekend te passen bij de eigen leer. De ‘blinden’ dienen slechts de juiste god nog te leren kennen, maar dat is dan ook hun opdracht. Extra ecclesiam nulla salus oftewel buiten de kerk geen zaligheid.

De pionierende bedelmonniken raken soms dusdanig onder de indruk van het boeddhisme, dat ze niet anders kunnen concluderen dan dat Azië ooit eerder bekeerd moet zijn geweest.

Het triratna symbool (boeddha, leer en gevolg) dat ze in de tempels zagen, bijvoorbeeld, komt tè zeer overeen met het teken van de trinitatis (de heilige drie eenheid).
De mogelijkheid dat veel filosofie en religie in oorsprong van het Indiase subcontinent stamt, wordt niet ingezien – 333.333 heidense beelden blokkeren hun zicht.
Voor de roomse broeders zijn protestanten immer nog ketters. Hun gemeenschapshuis in Patna ontvangt Samuel echter welwillend. Zijn tanige, ingetogen voorkomen heeft onderhand ook wel iets van een monnik. Hij had vernomen dat Desideri op doorreis in Patna is en in het gemeenschapshuis verblijft.
Hij wil hem graag een bezoek brengen.

De veertigjarige Ippolito Desideri lijkt de mantra der Jezuïeten te belichamen: il modo soave, de zachte manier. Wanneer je op tegenstand stuit, verander dan van tactiek door inschikkelijke voorstellen te doen of door ‘enkele van hun tradities te accomoderen’ – zolang dit aan ons geloof geen afbreuk doet. In de praktijk komt dit meestal neer op het overnemen van kleurrijke trivialiteiten, terwijl de eigen agenda stilaan ongewijzigd wordt aangehouden. De ene paus is voorstander, z’n opvolger weer juist niet. De ene keer vindt deze of gene orde de ‘aanpassingen’ te ver gaan, de meeste keren zijn ze vooral jaloers op elkaars successen.

De dubbelhartige mentaliteit van il modo soave zit Desideri dusdanig in het bloed dat enkele broeders soms hardop twijfelen of hij niet een spion is.
Een fiscaal van het Vaticaan, om nog even in VOC-termen te blijven.
Maar na zovele jaren ervaring met de willekeur van zovele verschillende machthebbers is Samuel niet minder bedreven geraakt in ‘zachte tactieken’. De twee kunnen dan ook uitstekend met elkaar overweg – ogenschijnlijk althans.
Samuel wil heel graag weten via welke route Desideri kort geleden uit Tibet terugkwam. Hij moest wel terugkeren omdat het missiecentrum in Goa (India) had verordonneerd dat hij zijn missiepost op de hoogvlakte moest overdragen aan de kapucijnen.

Het Tibetaanse klooster dat Desideri enkele jaren onderdak had geboden, zag hem met lede ogen gaan. Ze konden zijn ideeën en de discussies die hij aanging wel waarderen. Aan de andere monnik herkent ook een monnik zichzelf. Bovendien vormt openlijk debat over de leer een wezenlijk onderdeel van hun kloosteropleiding.

Desideri was een gedreven intellectueel. Het doet hem wellicht tekort om te stellen dat hij zich de Tibetaanse taal en de leer louter en alleen eigen maakte om het goddeloze boeddhisme te kunnen weerleggen – maar daar kwam het wel op neer.
Hij was echter ook in alles eromheen geïnteresseerd: in het leven van de bevolking, hun gewoontes en geschiedenis, de natuur op het dak der wereld.
De inzet van de pientere jezuïet contrasteerde sterk met de benadering van de andere broederordes in Lhasa. Hun benadering bestond in wezen uit de deur open zetten en wachten tot er een beroep op hulp werd gedaan – om dan terloops met bekering toe te slaan.
Als Samuel hem november 1725 in Patna ontmoet, heeft Desideri zijn ragguaglio (rapportage aan Rome) reeds voltooid. De vragen die de nieuwsgierige bezoeker stelt, helpen hem echter bij het ordenen van wat uiteindelijk z’n 800 pagina’s tellende Notizie Istoriche del Thibet zal worden (en welk indrukwekkend werk, eerste in z’n soort, meteen voor eeuwen wordt weggeborgen in de Vaticaanse catacomben).

In Europa is het Tibetaanse plateau, Samuels voorland, aldoor nog een grote leegte op elke kaart. Ippolito loopt echter over van gegevens. Samuel maakt dus volop aantekeningen. ‘Wel twintig vellen vol,’ bromt een broeder naderhand in een brief.
Desideri zegt hem de route via Ladakh maar te vergeten. Door het omvallen van de Mogol dynastie is de lange weg ernaartoe tè onveilig. Bovendien is de pas door de Himalaya maar kort open, hooguit zo’n vier maanden. Waarom probeert hij het niet via Kuti, de bergpas bij Kodari, de terugweg die hij zelf nam. Hij belooft een aanbevelingsbrief schrijven aan de broeders die in de Nepal-vallei een huis hebben opgezet.

Tegen het eind van 1726, na de regentijd, haakt Samuel aan bij een groepje Nepalese handelaren met honderden dragers en bergezels. De stoet sliert door het vorstendom Bihar, waar de oogst reeds lang is binnengehaald. In de verte, aan het eind van de kale, stoffige vlakte strekt het Himalaya-gebergte zich over de volle breedte uit.
‘Het rustende lichaam van Shiva,’ duidt een Madhesi boer met een breed gebaar.
Al lopend kijkt Samuel gefascineerd naar de reeks van witte bergtoppen die in een blauwe waas boven de horizon zweven. Daaronder begint abrupt het voorgebergte, rustend op een opmerkelijk strakke draaglijn.

De dribbelende handelaren mogen het tempo graag opjagen.
Ze willen op tijd met hun saris en lappen stof in de Kasthamandap-vallei terug zijn. Het Dashain- festival begint binnen-kort! Hèt jaartij dat ouders nieuwe kleren laten maken voor de kinderen en voor zichzelf.
Kortom, van die feestelijke dagen dat ze zelf ook thuis willen zijn.

Door naar deel 5
Voornaamste bronnen:



